Naar Historie
Naar De Zwolse ambtsketen
Naar Tekst Staatsblad van 16 november 1852
BEVRIJD OP 14 APRIL 1945
Arnold van Walsum (rechts) bij de viering van het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1938.
Foto: privéarchief Sander van Walsum
Arnoldus van Walsum was de eerste burgemeester in Nederland die tijdens de Duitse bezetting werd ontslagen. Maar na de bevrijding werd dat ontslag niet ongedaan gemaakt. Zijn kleinzoon, Volkskrantjournalist Sander van Walsum, ontdekt waarom.
Door Sander van Walsum
In het stadhuis van Zwolle, aan het Grote Kerkplein, zal het op zaterdagmiddag 14 april 1945 niet hebben gegonsd van de bedrijvigheid. Buiten werden de Canadese bevrijders hartstochtelijk door de Zwollenaren begroet. Elders in de stad maakten burgers voortvarend een begin met de verwijdering van de Duitse verkeersborden. Leden van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), van wie velen pas net tot ‘de illegaliteit’ waren toegetreden, brachten NSB’ers, ‘moffenmeiden’ en andere ‘verdachte elementen’ over naar het huis van bewaring aan de Menno van Coehoornsingel.
Tezelfdertijd voltrok zich in de beslotenheid van het stadhuis een kleine tragedie. Oud-burgemeester Arnoldus van Walsum (55) had zich te voet van zijn huis aan de Wipstrikkerallee naar zijn oude werkplek begeven, in de verwachting daar als (waarnemend) burgemeester te worden begroet. Kort tevoren had de plaatselijke leiding van de BS hem verzocht na de bevrijding het burgemeesterschap tijdelijk op zich te nemen. Maar eigenlijk verwachtte Van Walsum, de eerste burgemeester in Nederland die (op 26 juni 1940) wegens zijn anti-Duitse houding was ontslagen, dat hij definitief in zijn ambt zou worden hersteld.
Van die illusie werd hij meteen beroofd. Althans: van de illusie dat zijn herbenoeming een uitgemaakte zaak was. Bij het betreden van zijn werkkamer bleek namelijk dat hij niet de enige was die aanspraak maakte op het burgemeesterschap van de hoofdstad van Overijssel. Achter het bureau trof hij Maurits van Karnebeek aan, de man die hem in 1940 – na een kort interregnum van waarnemend burgemeester Strick van Linschoten – was opgevolgd.
Van Karnebeek was een typische ‘burgemeester in oorlogstijd’. In een poging de stad voor een NSB-burgemeester te behoeden, had hij (contrecoeur) met de bezettingsautoriteiten moeten samenwerken. Om in september 1944, na de deportatie van 500 van de circa 800 Zwolse Joden en de gedwongen tewerkstelling van veel Zwolse mannen, alsnog tot het inzicht te komen dat de Duitsers niet tot compromissen geneigd waren. Hij verliet zijn post, en dook onder.
Van Walsum, die in 1938 in Zwolle was benoemd, had dit hellende vlak niet willen betreden. Al na de zogenoemde Kristalnacht, waarbij 92 Joden in nazi-Duitsland om het leven waren gebracht en Joodse eigendommen op grote schaal waren vernield, kwam hij tot de slotsom dat er – mocht Nederland ooit worden bezet – geen vruchtbare samenwerking met de Duitsers mogelijk was.
Die houding leidde al op 10 mei 1940, de eerste dag van de bezetting, tot een aanvaring met de nieuwe machthebbers. Een Duitse officier verlangde van hem dat hij burgers de opdracht zou geven een wegversperring op te ruimen die het Nederlandse leger bij zijn overhaaste terugtocht had achtergelaten. Van Walsum verwees de officier naar de spierkracht van zijn eigen manschappen. Als die in staat waren geweest Zwolle in enkele uren te bereiken, zouden ze zeker een simpele barricade kunnen verwijderen.
Arnold van Walsum op de dag van zijn installatie als burgemeester van Zwolle, 19 februari 1938.
Foto: privéarchief Sander van Walsum.
Op 12 mei kwam het opnieuw tot een botsing: een Duitse officier informeerde naar de plaats van het meest nabijgelegen vliegveld. De burgemeester liet hem weten deze inlichtingen niet te kunnen verstrekken. En daarmee was de toon gezet voor het restant van zijn burgemeesterschap: Van Walsum verzette zich tegen de vestiging van Duitse instanties in Zwolle, hij maakte bezwaar tegen feesten van Duitsers na de sluitingstijden van de horeca, hij probeerde het ontslag van een Joodse kelner ongedaan te maken, en hij weigerde de Duitsers meerdere keren inzage te verschaffen in het bevolkingsregister – in de gegronde verwachting dat hun belangstelling vooral uitging naar Joodse Zwollenaren. Hij was hooguit bereid gegevens zonder vermelding van godsdienst te verstrekken, en nodigde de Duitsers uit daartoe een schriftelijk verzoek bij het college van B & W in te dienen.
De Duitsers gingen daar niet op in. Zij arresteerden de burgemeester en brachten hem over naar de koepelgevangenis in Arnhem. Na zijn vrijlating, op 26 juni 1940, deelde de commissaris van de Koningin in Overijssel, Alexander Eppo baron Van Voorst tot Voorst, hem mee dat hij (eervol) was ontslagen. Twee dagen later informeerde het college van B & W bij Karel Johannes Frederiks, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, of aan de Duitse autoriteiten inzage moest worden verleend in de bevolkingsregisters – ‘om toekomstige misverstanden te voorkomen.’ Frederiks beantwoordde die vraag per omgaande bevestigend.
Op 14 april 1945 trof de Zwolse burgemeester in oorlogstijd zijn voorganger die geen burgemeester in oorlogstijd had willen zijn – in een werkkamer die beiden als de hunne beschouwden. Het gesprek tussen de twee pretendenten is niet genotuleerd, maar het moet Van Walsum duidelijk zijn geworden dat zijn opvolger niet van plan was voor hem te wijken. Van Walsum maakte daarop demonstratief een wandeling door de binnenstad. Mogelijk om de Zwollenaren te laten zien dat hij er nog was. Of om te kijken of hem op straat nog tekenen van aanhankelijkheid ten deel vielen.
Hoe het ook zij: Van Walsum keerde niet terug in zijn oude ambt. Sterker: hij moest voor een zuiveringscommissie verschijnen. Die erkende weliswaar dat hij ‘een juist begrip voor de goede zaak’ had getoond, maar dit woog niet op tegen een vergrijp dat hem zwaar werd aangerekend: het feit dat hij op 15 mei 1940 op de plaatselijke draadomroep uiting had gegeven aan zijn ‘ontroering’ over de vlucht van de koninklijke familie naar Engeland. ‘Dat de prinses met de twee kleine kinderen (Beatrix en Irene, red.) vlucht, is niet verdedigbaar maar begrijpelijk’, zei hij tot de luisteraars. ‘Doch dat de koningin met de regering vlucht, terwijl er nog jongens voor haar door het vuur gaan, is misdadig. (…) Deze handelwijze is mij onbegrijpelijk voor een vorstin uit het Huis van Oranje. Degenen die haar het advies hebben gegeven zo te handelen, verdienen de minachting der natie.’
Van Walsum zei wat velen in mei 1940 dachten. Ook de zuiveringscommissie erkende ‘dat het vertrek van de koningin naar Engeland destijds door vele goede Nederlanders niet aanstonds is begrepen’. Maar ze meende dat hij als burgemeester niet op deze wijze uiting had mogen geven aan zijn gevoelens. De commissie concludeerde dat Van Walsum ‘in zeer ernstige mate’ was tekortgeschoten in ‘het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting’. Hiermee had hij zichzelf gediskwalificeerd voor het burgemeesterschap van Zwolle – en voor elk vergelijkbaar ambt.
Het geval van Arnold van Walsum was in meerdere opzichten uniek. Hij was de eerste Nederlandse burgemeester die door de Duitse bezetter werd ontslagen, de enige die – volgens Loe de Jong – de Duitsers geen toegang heeft willen verlenen tot het bevolkingsregister, en de enige wiens ontslag na de oorlog niet ongedaan is gemaakt. Met dit laatste zondigde het ministerie van Binnenlandse Zaken tegen zijn eigen richtlijn dat ‘een door den bezetter ontslagen burgemeester er recht op heeft dat thans officieel wordt vastgesteld dat dit ontslag ten onrechte is verleend (…) en dat zijn ambtsvervulling als niet onderbroken kan worden beschouwd’.
De Zwolse elite maakte echter geen bezwaar tegen de gang van zaken. Integendeel: in 1938 was ze tegen de benoeming van Van Walsum – destijds burgemeester van Vlaardingen – gekant geweest. Van Walsum behoorde evenmin tot de – veelal adellijke – kandidaten die commissaris der Koningin Van Voorst tot Voorst in gedachten had. Maar minister van Binnenlandse Zaken Van Boeijen – net als Van Walsum lid van de CHU – beschikte anders. Hij meende dat het armlastige Zwolle op dat moment meer behoefte had aan een noeste werker dan aan een ‘representatieve figuur’. Bij zijn installatie, op 19 februari 1938, gaf locoburgemeester Treep nadrukkelijk uiting aan zijn ongenoegen over het feit dat de minister geen nota had willen nemen van de Zwolse voorkeuren.
De gemeente spande zich in 1945 dan ook allerminst in voor de terugkeer van Van Walsum op zijn oude post. Ze aanvaardde wel het ontslag van de burgemeester, maar niet de financiële verplichtingen die daar uit voortvloeiden. In 1946 vorderde ze zelfs het geld terug dat sinds de bevrijding aan hem was uitgekeerd als onderdeel van de ontslagregeling die in 1940 was getroffen. Die uitkering vloeide, zo redeneerde de gemeente, voort uit een besluit uit bezettingstijd dat nu zijn rechtsgeldigheid had verloren. Daaraan verbond ze níét de gevolgtrekking dat het ontslag van Van Walsum dus ook moest worden teruggedraaid.
Na 1945 correspondeerde de gemeente Zwolle nog lange tijd met de minister van Binnenlandse Zaken over de vraag of het wel billijk was om haar met de uitbetaling van wachtgeld aan de oud-burgemeester te belasten. ‘Zoo wordt eervol ontslag een strafmaatregel voor de gemeente wier bestuur destijds bij de benoeming evenwel geenerlei invloed heeft kunnen uitoefenen.’
Van Walsum legde zich niet voetstoots neer bij zijn verwijdering uit het openbaar bestuur. Hij vroeg om een onderhoud met de minister van Binnenlandse Zaken, maar die verwees hem wegens drukte door naar de waarnemend chef van de afdeling Binnenlands Bestuur. Tegenover hem uitte Van Walsum zijn spijt over de radiorede, maar voerde hij ook aan dat zo’n emotionele oprisping hem ‘toch niet eeuwig mag blijven schaden’.
In november 1945 solliciteerde hij naar zijn oude positie – die na het onverwachte vertrek van Van Karnebeek was vrijgekomen. Daarbij verwees hij naar diverse steunbetuigingen uit de Zwolse bevolking. Zijn jongere broer Gerard (PvdA), die in 1952 burgemeester van Rotterdam zou worden, beijverde zich voor zijn rechtsherstel. Maar het mocht allemaal niet baten. De rest van zijn leven zou Arnoldus zich met ereambten tevreden moeten stellen. Afgezien van een positie als waarnemend burgemeester van Waarder, Bartwoutswaarder en Rietveld – gemeenten die bij Woerden en Bodegraven zouden worden gevoegd. Die functie legde hij neer in 1956. Een jaar later overleed hij op 67-jarige leeftijd.
Arnold van Walsum was mijn grootvader. Hij stierf in mijn geboortejaar. Ik heb hem dus nooit gekend. Maar hij figureerde geregeld in de verhalen over vroeger van mijn vader – een van zijn acht kinderen. Er werd meer met respect dan met liefde over Arnold gesproken. Hij moest het meer van zijn doorzettingsvermogen hebben dan van flair of van intellectuele brille.
Thuis en in het gemeentehuis – hij debuteerde op 25-jarige leeftijd als burgemeester in Krimpen aan den IJssel – was hij ‘een rechtvaardig, humaan chef’. Hij was een trouwe kerkganger, zij het een
van de rekkelijke soort. Maar geen man van frivoliteiten. Mijn grootmoeder, romantischer aangelegd dan hij, wekte hem eens ’s nachts om hem op een prachtige volle maan te wijzen. Daarin stelde hij geen enkel belang. ‘De nacht is om te slapen’, sprak hij – alvorens zich naar een andere zij te wentelen. De ingetogen viering van Oudejaarsavond placht hij – ook toen zijn kinderen volwassen waren – af te sluiten met de mededeling: ‘Jelui mag uitslapen tot half negen.’
Hij zag er op toe dat hij aan al zijn kinderen evenveel geld had besteed op het moment dat zij in het huwelijk traden. En hij hield er soms een, naar hedendaagse maatstaven, curieus eergevoel op na. Kort voor zijn overlijden woonde hij in de Deventer Schouwburg een optreden van Wim Sonneveld bij. In een van diens sketches werd – zo ervoer mijn grootvader het althans – het Leger des Heils belachelijk gemaakt. Met die onbetamelijkheid kon hij nog wel leven. Maar hij vond het onbegrijpelijk (‘eerloos’) dat beneden, in het foyer, een heilsoldaat stond te collecteren. Die zou toch niet naar giften moeten hengelen van mensen die hem kort tevoren nog hadden uitgelachen? Zelfs zijn kinderen konden de redenering maar moeilijk volgen.
Maar Arnold kon dus ook impulsief en emotioneel zijn. Mijn (in 2012 overleden) vader herinnerde zich nog goed hoe aangedaan hij was over de Kristalnacht, de nacht van 9 op 10 november 1938. ‘Hij was verdrietig en woedend. Hij stampte op de grond. Hij begreep niet hoe zich in een land als Duitsland, dat hij altijd nog vrij hoog had, zulke barbaarse taferelen konden afspelen.’ Op 15 mei 1940 reageerde hij dus ook emotioneel op het bericht dat koningin Wilhelmina naar Engeland was gevlucht, met verstrekkende gevolgen voor hemzelf.
De gemeente Zwolle heeft in 1983 alsnog een straat naar hem vernoemd: een strook asfalt aan de verkeerde kant van het spoor die wordt omzoomd door onderwijsgebouwen en kantoorpanden. ‘Burgemeester in oorlogstijd’ Maurits van Karnebeek is, met een mooie straat even buiten het stadscentrum, ook in dit opzicht beter bedeeld.
Arnold van Walsum (linksonder) met vrouw en acht kinderen, december 1940.
Foto: privéarchief Sander van Walsum.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dit verhaal werd gemaakt met medewerking van Anne Floor Lanting.
Daarnaast werd gebruikgemaakt van deze bronnen:
- Kees Ribbens; Bewogen Jaren. Zwolle in de Tweede Wereldoorlog; Waanders, 1995
- Peter Romijn; Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting; Balans, 2006
- Diverse stukken uit het archief van het Provinciaal Bestuur van Overijssel en het Nationaal Archief Den Haag
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Zwolle in Beeld is grote dank verschuldigd aan Sander van Walsum voor de toestemming tot plaatsing van bovenstaand artikel. Dank!